Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

afkomen van

Толкование Перевод

1 come of good stock

afkomen (van goede komaf zijn)

English-Dutch dictionary > come of good stock
2 send a person about his business

afkomen van, wegzenden

English-Dutch dictionary > send a person about his business
3 shuffle off

afkomen van; ervandoor gaan; de pijp uitgaan

English-Dutch dictionary > shuffle off
4 come off

gebeuren; eindigen

come off

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 loslaten 〈 bijvoorbeeld van behang van de muur〉 ⇒ loskomen, losgaan

2 er afkomen ⇒ (het) er afbrengen

3 lukken ⇒ goed aflopen

4 plaatshebben

5 uit productie/roulatie genomen worden 〈 van film, toneelstuk〉

6 afgeven ⇒ afgaan 〈 van verf〉

♦voorbeelden:

2   come off badly • het er slecht van afbrengen

     〈 informeel〉 come off second best • op de tweede plaats eindigen

3   it didn't come off • het lukte niet

4   their marriage didn't come off • hun huwelijk ging niet door

6   this paint comes off • deze verf laat los/bladdert af

II 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 afkomen van ⇒ loslaten, verlaten

2 beëindigen 〈 opdracht〉

3 afgaan 〈 van de prijs〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 come off the booze • van de drank afraken

     has this button come off your coat? • komt deze knoop van jouw jas af?

     Britain came off the gold standard in 1931 • in 1931 verliet Engeland de gouden standaard

2   the inspector had just come off a murder case • de inspecteur had net een moordzaak achter de rug

3   that'll come off your paycheck • dat zal van jouw salaris worden afgetrokken

¶ 〈 informeel〉 oh, come off it! • schei uit!

English-Dutch dictionary > come off
5 shake

n. beving; schudding; milkshake; oogopslag (spreektaal)
--------
v. schudden; bibberen; door elkaar schudden, verbijsteren; doen bewegen; krullen; schudden, geven (v.e. hand)

shake¹

[ sjeek]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 geen meervoud〉 het schudden ⇒ 〈 in het bijzonder〉 handdruk

2 milkshake

3 〈 informeel〉 ogenblikje ⇒ momentje

♦voorbeelden:

1   a shake of the hand • een handdruk

     he said no with a shake of the head • hij schudde (van) nee

     be all of a shake • over zijn hele lichaam trillen

3   in two shakes (of a lamb's tail) • zo, direct, in een seconde

II 〈meervoud; the〉

1 tremor ⇒ (koorts)rillingen, bibbers; 〈 in het bijzonder〉 delirium (tremens)

→ great great/

————————

shake²

〈shook [ sjoek], shaken [sjeekən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 schudden ⇒ schokken, beven, (t)rillen

2 wankelen

3 〈 informeel〉 de hand geven

♦voorbeelden:

1   shake with laughter • schudden van het lachen

3   shake (on it)! • geef me de vijf!, hand erop!

→ shake down shake down/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen schudden ⇒ schokken, doen beven/trillen

2 (uit)schudden ⇒ zwaaien, heen en weer schudden

3 geven ⇒ schudden 〈 hand〉

4 〈 vaak passief〉 schokken ⇒ verontrusten, overstuur maken

5 aan het wankelen brengen 〈 figuurlijk〉 ⇒ verzwakken, verminderen

6 〈 informeel〉 kwijtraken ⇒ afkomen van

♦voorbeelden:

1   get a shaking • door elkaar geschud worden

2   shake dice • dobbelstenen schudden

     shake sugar on bread • suiker op brood strooien

     shake off • (van zich) afschudden 〈 ook figuurlijk〉; ontsnappen aan

     shake out • uit/leegschudden

     shake before use/using • schudden voor gebruik

4   mother was shaken by Paul's death • moeder was getroffen/geschokt door de dood van Paul

5   these stories have shaken the firm's credit • deze verhalen hebben de firma in diskrediet gebracht

6   he couldn't shake gambling • hij kon het gokken niet laten

→ shake down shake down/, shake up shake up/

English-Dutch dictionary > shake
6 got rid of

verloste zich van, ontdeed zich van, kwijtraken, afkomen van

English-Dutch dictionary > got rid of
7 kicking off a habit

van een gewoonte afkomen

English-Dutch dictionary > kicking off a habit
8 see the back of

van iem. afkomen

English-Dutch dictionary > see the back of
9 get off

uitstappen (v. voertuig)

get off

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ontsnappen ⇒ ontkomen

2 afstappen ⇒ uitstappen

3 klaar zijn (met werk)

4 vertrekken ⇒ beginnen

5 in slaap vallen

6 vrijkomen ⇒ er goed afkomen

7 〈 informeel〉 high worden

8 〈 informeel〉 (seksueel) klaarkomen

9 〈 informeel〉 opgewonden raken

♦voorbeelden:

4   get off on the right/wrong foot • goed/slecht van start gaan

     get off to a good start • f van start gaan/goed beginnen

6   get off cheaply/lightly • er goedkoop/licht van afkomen

     get off with/for two months (in prison) • er met twee maanden (gevangenis) afkomen

¶ 〈 informeel〉 tell someone where he/she gets/can get off, tell someone where to get off • iemand op zijn nummer/plaats zetten

     〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 get off with • het aanleggen met, aanpappen met

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen vertrekken ⇒ doen beginnen

2 in slaap doen vallen

3 doen vrijkomen ⇒ er goed doen afkomen, vrijspraak krijgen voor

4 〈 informeel〉 seksueel doen klaarkomen

5 〈 informeel〉 opwinden

6 (op)sturen 〈brief enz.〉 ⇒ wegsturen

7 eraf krijgen

8 uittrekken 〈 kleding, schoenen〉 ⇒ afnemen

9 leren ⇒ instuderen

♦voorbeelden:

2   get a baby off to sleep • een baby te slapen leggen

3   he got me off with a fine • hij zorgde ervoor dat ik er met een bon af kwam

6   get someone off to school • iemand naar school sturen

7   I can't get the lid off • ik krijg het deksel er niet af

9   get something off by heart • iets uit het hoofd leren

¶ 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 get someone off with • iemand koppelen aan

III 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 afstappen van 〈fiets; stoep, grasveld enz.〉 ⇒ afstijgen van 〈 paard〉

2 ontheven worden van 〈 verplichting〉

3 klaar zijn met 〈 werk〉

♦voorbeelden:

1   get off the bus • uit de bus stappen

     〈 figuurlijk〉 get off the ground • van de grond raken/komen

3   I got off work late • ik was pas laat met werk klaar

English-Dutch dictionary > get off
10 walk

n. wandeling, loop; voettocht; weggetje; doorgang; trottoir; manier van lopen; beroep, baan; loopbaan
--------
v. lopen, wandelen; voettocht maken; leiden; brengen; gedragen

walk¹

[ wo:k]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gang ⇒ manier van gaan

2 stap ⇒ stapvoetse gang 〈 van paard〉

3 wandeling

4 levenswandel

5 wandelgang ⇒ promenade; voetpad

6 〈 atletiek〉 snelwandelwedstrijd

7 〈 honkbal〉 vrije loop naar eerste honk 〈 na vier maal wijd〉

♦voorbeelden:

3   have/take a walk, go for a walk • een wandeling (gaan) maken

     a ten-minute walk • een wandeling van tien minuten

4   walk of life • beroep, roeping; (maatschappelijke) rang/stand

     all walks of life • elke rang en stand

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wandelafstand

♦voorbeelden:

1   it is ten minutes' walk • het is tien minuten lopen

————————

walk²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 lopen

2 stappen ⇒ stapvoets gaan 〈 voornamelijk van paard〉

3 (rond)waren ⇒ verschijnen

♦voorbeelden:

1   walk in one's sleep • slaapwandelen

¶ walk away from 〈 informeel〉 • er ongedeerd afkomen bij 〈 ongeluk〉; 〈 sport〉 met gemak achter zich laten

     〈 informeel〉 walk away/off with • er vandoor gaan met, stelen; gemakkelijk winnen

     walk off • opstappen, er vandoor gaan

     walk out 〈 informeel〉 • het werk onderbreken, staken; opstappen, weglopen 〈 bijvoorbeeld bij overleg〉

     〈 informeel〉 walk out on someone • iemand in de steek laten

     walk tall • het hoofd hoog dragen, trots zijn

     walk up! • kom erin!, komt dat zien! 〈 bijvoorbeeld bij circus〉

     walk up to someone • op iemand afgaan

     walk into a job • gemakkelijk aan een baan komen

     〈 informeel〉 walk over • met gemak achter zich laten/overwinnen

     〈 informeel〉 walk (all) over someone • met iemand de vloer (aan)vegen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 lopen ⇒ gaan, te voet afleggen 〈 afstand〉

2 lopen over/door/langs/op ⇒ bewandelen

3 meelopen met

4 laten/doen lopen ⇒ uitlaten 〈 bijvoorbeeld hond〉; stapvoets laten lopen 〈 paard〉

♦voorbeelden:

1   walk off one's fat • het buikje eraf lopen

3   walk someone home • iemand naar huis brengen

4   〈 informeel〉 walk someone off his feet • iemand de benen uit zijn lijf laten lopen

→ learn learn/

English-Dutch dictionary > walk
11 throw off

ergens van afkomen

throw off

1 zich bevrijden van ⇒ van zich af schudden

2 uitgooien ⇒ haastig uittrekken

3 uitstoten ⇒ 〈 ook figuurlijk〉 produceren

♦voorbeelden:

1 throw off a persecutor • een achtervolger van zich afschudden

2 throw off one's mask • zijn masker afwerpen 〈 ook figuurlijk〉

English-Dutch dictionary > throw off
12 pounce

n. plotselinge aanval; plotseling op iemand afkomen (zonder dat iemand er van op bedacht is)
--------
v. neerschieten op, in zijn klauwen grijpen; (ergens) bovenop springen (fout van anderen); zich storten op; af-, neerschieten op; aanvallen op, grijpen

pounce¹

[ pauns] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het stoten 〈 van roofvogel〉 ⇒ het zich plotseling (neer)storten; 〈 figuurlijk〉 plotselinge aanval/uitval

♦voorbeelden:

1 make a pounce at/on • zich laten vallen/storten op

————————

pounce²

〈 werkwoord〉

1 zich naar beneden storten ⇒ (op)springen 〈 om iets te grijpen〉

2 plotseling/onverwacht aanvallen ⇒ 〈 figuurlijk〉 kritiek uitbrengen

♦voorbeelden:

2 he pounced at the first opportunity • hij greep de eerste gelegenheid aan

English-Dutch dictionary > pounce
13 skin

n. huid; schil; korst; waterbuidel (van leer)
--------
v. (af)stropen, villen, pellen; ontvellen, schaven (knie, etc.)

skin¹

[ skin] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 huid 〈 ook van vliegtuig, schip〉 ⇒ vel, pels

2 schil ⇒ vlies, bast

3 leren waterzak

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 have a thick skin • een olifantshuid hebben

     〈 figuurlijk〉 have a thin skin • erg gevoelig zijn

     next to the skin • op de huid

¶ skin and bone(s) • vel over been

     〈 informeel〉 be no skin of someone's nose • iemand niet aangaan, iemand niet interesseren

     escape by the skin of one's teeth • op het nippertje ontsnappen

     〈 informeel〉 get under someone's skin • iemand irriteren; bezeten zijn van iemand

     jump out of one's skin • zich dood schrikken

     save one's skin • er heelhuids afkomen

     under the skin • in wezen

————————

skin²

〈werkwoord; skinned〉

1 villen ⇒ (af)stropen 〈 ook figuurlijk〉

2 schillen ⇒ pellen

3 oplichten ⇒ afzetten

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 keep one's eye skinned • alert zijn, wakker blijven

English-Dutch dictionary > skin
14 deliver

v. bezorgen, overleveren; geven; verlossen; baren; afleveren

deliver

[ dillivvə]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 informeel〉 afkomen ⇒ over de brug komen

♦voorbeelden:

1   he will deliver on his promise • hij zal doen wat hij beloofd heeft

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verlossen ⇒ bevrijden

2 〈 vaak passief〉 verlossen ⇒ helpen baren/bevallen

3 ter wereld helpen

4 presenteren ⇒ overhandigen

5 bezorgen ⇒ (af)leveren

6 voordragen ⇒ uitspreken

♦voorbeelden:

1   deliver us from evil • verlos ons van den Boze

2   deliver a woman • een vrouw verlossen

     be delivered of • verlost worden/bevallen van

3   deliver a child • een kind ter wereld helpen

4   deliver an account • een rekening presenteren

5   〈 handel〉 delivered price • leveringsprijs

6   deliver a lecture/paper • een lezing houden

English-Dutch dictionary > deliver
15 path

n. baan; pad (ook in computers); weg; (in computers) pad, zoekpad, het zoekpad van folders, directories en subdirectories waarin DOS een bestand zoekt

path

[ pa:θ] 〈meervoud: paths [pa:ðz]〉

1 pad ⇒ weg, paadje

2 baan 〈 bijvoorbeeld van kogel, komeet〉 ⇒ route; 〈 figuurlijk ook〉 weg, pad

♦voorbeelden:

1 beat/clear a path • zich een weg banen 〈 ook figuurlijk〉

2 path to success • weg naar het succes

¶ beat a path to someone's door • in groten getale op iemand afkomen

→ straight straight/

English-Dutch dictionary > path
16 escape with life and limb

er met een schrammetje van afkomen

escape with life and limb

het er levend afbrengen

English-Dutch dictionary > escape with life and limb
17 get off cheaply/lightly

get off cheaply/lightly

er goedkoop/licht van afkomen

English-Dutch dictionary > get off cheaply/lightly
18 let off

afzetten, laten uitstappen; afvuren, afsteken; vrijstellen, vrijuit laten gaan

let off

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉〈 vulgair〉

1 een scheet laten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afzetten ⇒ laten uitstappen

2 afvuren ⇒ afsteken, af laten gaan

3 excuseren ⇒ vrijuit laten gaan, vrijstellen van

4 laten ontsnappen ⇒ weg laten lopen

5 〈 Brits-Engels〉(in gedeelten/partieel) verhuren ⇒ onderverhuren

♦voorbeelden:

1   the driver will let you off there • de chauffeur zal je daar afzetten

2   let off fireworks • vuurwerk afsteken

     let off a gun • een pistool afvuren

3   the judge let him off • de rechter liet hem vrijuit gaan

     be let off with • er afkomen met

4   let off air • ontluchten

English-Dutch dictionary > let off
19 discarding

n. het weggooien, het van een voorwerp afkomen dat als onbruikbaar beschouwd wordt of niet de moeite waard is

English-Dutch dictionary > discarding
20 get cold feet

er van afkomen; koude voeten krijgen

English-Dutch dictionary > get cold feet

См. также в других словарях:

Schaf — Sein Schäfchen ins trockene bringen: sich seinen Vorteil, Gewinn sichern; Sein Schäfchen im trockenen haben: sich seinen Erwerb in Sicherheit gebracht haben, um sich ein sorgloses Leben zu gönnen. Die Redensart wurde früher so erklärt, daß man… … Das Wörterbuch der Idiome
Schäfchen — Sein Schäfchen ins trockene bringen: sich seinen Vorteil, Gewinn sichern; Sein Schäfchen im trockenen haben: sich seinen Erwerb in Sicherheit gebracht haben, um sich ein sorgloses Leben zu gönnen. Die Redensart wurde früher so erklärt, daß man… … Das Wörterbuch der Idiome

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

afkomen van

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

afkomen van

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: